Dementie wens je niemand toe

De kerstdagen staan voor de deur, het is zondag 18 december 2016. De gezondheidstoestand van mijn moeder is alarmerend. Vanwege haar dementie kan ze eigenlijk niet langer alleen op haar eigen appartement zijn. Ze is ‘vergeten’ dat ze in een rolstoel zit en we zijn bang dat ze zal proberen de trap naar beneden te nemen, met fatale gevolgen. Daarom gaat haar deur soms op slot.

Ik ben erg benieuwd welke situatie ik vandaag in Assen aan zal treffen. De laatste weken is mijn moeder erg in de war. Haar verhalen worden steeds meer onsamenhangend. De zusters zeggen dat ze niet eens meer weet waar ze is. Ze dekt de tafel voor haar broers en zussen. Alle borden haalt ze met haar ene bruikbare hand uit het aanrechtkastje. Vervolgens is ze ongerust waar iedereen blijft. En waarom pa nog niet terug is? Ze ziet dingen die er niet zijn. Er kruipen spinnen over de vloer, die ze in de rolstoel achterna zit, en met haar goede voet probeert dood te trappen. Aan de overkant is een vrouw de hele dag buiten bezig met het ophangen van de was. Ze moet wel een erg groot gezin hebben, volgens mijn moeder, want ze blijft maar beddengoed wassen. Verder zijn er mannen recht voor haar aan het graven voor het aanleggen van een tramlijn. Ze woont nota bene op de achtste etage! Ontkennen dat er druk gewerkt wordt is funest. Dan krijg je ruzie met haar.

Dit zijn nog maar enkele onschuldige verhaallijnen. Maar het ergste zijn de beelden die haar angst inboezemen. Er zitten vluchtelingen in de kast. Ze vraagt of ze de meisjes te eten moet geven en wat ze dan moet geven? ’s Nachts worden de kinderen uit de kast gehaald en door mannen opgesloten in een kooi. Of ze worden voor haar ogen levend begraven onder het zand, terwijl ze zelf machteloos in haar bed ligt.

Als ik binnenkom zit ze aan de tafel. Ze heeft lang geslapen, gelukkig want de laatste vier nachten heeft ze nauwelijks een oog dichtgedaan. Ik heb een drinkbeker voor haar gekocht omdat ze niet meer kan drinken zonder te morsen. Ze is er blij mee en geeft een paar keer aan dorst te hebben. Het is zielig om te zien. Haar handen trillen, ze heeft geen kracht meer in haar lichaam om haar rolstoel voort te bewegen. Ze is totaal afhankelijk van de zorg van een ander.

Plotseling zeg ze: ‘Kom vlug, het water loopt hier langs de muur. Doe iets, zie je die plas water op de vloer niet?’ Ik weet dat ik met haar mee moet praten, anders wordt ze kwaad. Ik stel vragen over het water. ‘Je moet gaan dweilen, anders wordt alles nat!’ Gedwee pak ik een emmer en dweil het denkbeeldige water op, eerder is ze niet tevreden.

Als de zuster langskomt om te kijken hoe het gaat, begin ik voorzichtig met haar over het watervisioen. Ik vermoed dat ze weer een blaasontsteking heeft, dat zorgt altijd voor een toename van de hallucinaties. De zuster zegt dat ze haar urine al onderzocht hebben en dat ik gelijk heb. ‘Moet ze niet eens naar een uroloog in het ziekenhuis, want dit is al de zoveelste keer dit jaar?’ Het wordt een beetje afgewimpeld, een vrouw op haar leeftijd nog met zo’n belastend onderzoek opzadelen. ‘We geven haar een kuurtje dan is het hopelijk zo weer over.’

Zo zijn er allerlei zorgen. De rest van de middag verloopt gelukkig rustig, maar hoe zal het morgen zijn? Zin in een potje rummikub heeft ze niet, we kijken wat televisie waarbij ze al snel in een snurkende slaap verdwijnt. Mooi, dan kan ze even uitrusten. We eten gezamenlijk, niet dat ze nog veel naar binnen werkt. Ik lees een stuk voor uit ‘Het verhaal gaat’ van Nico ter Linden. Maar voordat Jozef door zijn broers in de put wordt achtergelaten is ze alweer in slaap gevallen. Of heeft ze haar ogen dicht gedaan om zich op het verhaal te concentreren. Als ik stop, schrikt ze wakker en doet alsof er niks aan de hand is. Ze kijkt me indringend met haar grijsblauwe ogen aan. Gelukkig is mijn moeder nog wel in staat zelf te bidden en ze vraagt of ze weer beter mag worden, of anders in de hemel mag worden opgenomen.

Na de afwas, waarbij ze beslist wil afdrogen, zegt ze dat ze moe is. Ik bied aan om haar naar bed te brengen en zeg dat ik daarna weer naar huis ga. Ze wil nog zo veel mogelijk zelf doen, ik laat haar hannesen met het uittrekken van haar kleding tot ik het niet meer aan kan zien en help haar de nachtpon aan te trekken. Ik stop haar onder de dekens en wil iets bemoedigends tegen haar zeggen. Voordat ik door heb wat er uit mijn mond rolt, zeg ik tegen haar: ‘Nou kop op, ma, de moed niet laten zakken.’ Verder kom ik niet, want ze bijt me toe: ‘Zie wel, jij denkt ook dat ik gek ben. Rot dan maar op, met jou wil ik niet praten als je me ook niet geloofd.’ Daar kan ik het mee doen. Prettig afscheid als ik nog dik anderhalf uur te rijden heb. Ja, het was ook dom om het woord hoofd te gebruiken in deze context, maar het was niet kwaad bedoeld. Het ontschoot me gewoon, terwijl ik het ‘spel’ juist de hele dag zo goed had volgehouden. Jammer…

 

Geef een reactie