Midden in de nacht gaat de bel. Eerst denk ik dat ik droom. Nee, er wordt echt op de deur gebonsd. Slaperig kom ik uit bed, wat is er aan de hand? Door het raam zie ik flitsen van een zaklamp die tegen het witte plafond schijnen. Ik trek een T-shirt aan en loop in mijn onderbroek naar beneden en doe de deur open. Ik sta oog in oog met twee agenten. Verbaasd weet ik een ‘goedenacht’ uit te brengen. ‘Woont u hier boven café de Tap?’ ‘Ja, hoezo?’ ‘Meneer, we hebben melding gekregen dat u zojuist brand heeft gesticht.’
Een rilling trekt door mijn lijf, is het de kou of het woord brand? ‘Brandgesticht?’ herhaal ik vragend. ‘Ja, meneer, kijk…’ De agent wijst een klein eindje verderop in de Oudestraat, de winkelstraat van Kampen. Er staan om de zoveel meter ‘Kamper uien’, dat zijn artistieke vuilnisbakken. En inderdaad daarvan staan enkele in brand. Het vuur krult om de uien. ‘Maar dat kan helemaal niet, ik lag te slapen.’ ‘Meneer, er zijn getuigen die hebben verklaard dat u de prullenbakken in de brand hebt gestoken en dat u hier naar binnen bent gegaan. U voldoet aan de beschrijving.’ ‘Hoezo?’
De agent kijkt me indringend aan vanonder zijn pet. ‘Een jongeman met rood haar, ongeveer 1.85 meter.’ ‘Agent, dat moet een vergissing zijn. Ik heb dat niet gedaan. Echt niet, ik ben na het avondeten niet meer naar buiten geweest. Ik kom net uit bed…’ ‘Dat kan wel zijn, meneer, maar u voldoet aan de beschrijving die we hebben gekregen en u verklaart hier woonachtig te zijn?’ ‘Ja, dat klopt, ik woon hier.’ ‘Wonen er nog meer mensen?’ ‘Ja, een huisgenoot.’ ‘Is zij of hij thuis? ‘Hij is thuis, zal ik hem wekken?’ Dat is niet nodig want ik hoor hem stommelend de trap af komen. ‘Hallo, wat is hier aan de hand?’ vraagt hij terwijl hij met zijn hand door z’n verwarde haardbos strijkt.
De agenten doen nogmaals hun verhaal. We hebben melding gekregen van brandstichting… ‘Maar dat kan Jan helemaal niet gedaan hebben, hij lag te slapen… en ik zie dat ze nog branden dat is dus nog niet zolang geleden gebeurt,’ komt mijn huisgenoot voor mij op. ‘Meneer, wilt u kleding aan doen en met ons meekomen naar het bureau?’ Nou, ik dacht het niet, schiet door me heen, maar ik uit het niet. Ik zeg nogmaals dat ik lag te slapen en geen aandeel heb ik deze brand. Ik ben niet net buiten geweest. Tjee, wat is het moeilijk om de agenten te doen geloven dat ik niet de dader ben. Ik ben de wanhoop nabij. Het is natuurlijk erg gemakkelijk om mijn signalement op te geven. Ik woon al drie jaar boven de kroeg en met de beschrijving rood haar en ongeveer mijn lengte is het altijd bingo. Maar de agenten zijn volhardend. Hoe kan ik aantonen dat ik in bed lag? Moet ik ze boven uitnodigen om ze mijn nog warme dekbed te laten voelen. Legt het getuigenis van mijn huisgenoot gewicht in de schaal? Geloven ze ons, heb ik een waterdicht alibi? De verklaringen worden met een korreltje zout genomen. In de stress weet ik niet meer wat ik moet zeggen. Ik sta aan de grond genageld. Wat een klote streek om me er zo in te luizen.
De agenten overleggen met elkaar. ‘Meneer, we nemen uw gegevens op en uw beider verklaringen. Het is laat, we zullen dit morgen uitzoeken.’ Hm… een beetje morrend geef ik mijn personalia. ‘U hoort nog van ons. Welterusten.’ Als de agenten weg zijn, stap ik met trillende benen mijn bed weer in. Van het incident, waar ik part nog deel aan had, heb ik nooit meer wat gehoord, ook geen excuses dat ze me onterecht van mijn bed hebben gelicht. Ik ben blij dat het met een sisser is afgelopen.