We groeien op in een waterrijke omgeving, dus als klein kind wordt er veel gevist in de wijk voor de boerderij. Dat betekent dat een bamboestengel die mijn moeder voor het geleiden van de stokbonen in de moestuin gebruikt, wordt omgetoverd tot vishengel. In het kippenhok zoek je een mooie veer. Die veer gaat door een kurk en je hebt je dobber. Loodjes, haakjes en visdraad worden bij de plaatselijke middenstand aangeschaft. De juiste lengte van het draad wordt afgemeten, de loodjes die ervoor moeten zorgen dat het haakje onder water blijft worden op de juiste afstand om de draad gekneed en dan is het vissen maar…. Dagenlang, uren achter elkaar. Turen naar die dobber, beweegt ie, gaat ie onder? Wat gebeurt er onder water, zwemt er een vis in buurt van mijn lijn? Soms hoor je een plup, of zie je luchtbellen, ten teken dat er leven onder water is. Is er een vis nieuwsgierig of hongerig naar die wurm die daar drijft? Zo is menig glad zilverkleurig exemplaar voor de gek gehouden als ie denkt dat de worm of het hompje oud wittebrood een lekkernij is. Eigenlijk is de voorbereiding nog het leukst. Met een vork een grasveld zoeken (genoeg voorradig), vork in de grond steken, met je been op het ijzer gaan staan, trillende bewegingen maken en de pieren komen vanzelf naar boven, hoe dikker hoe liever. Ja ik moet er nu niet meer aandenken… Onbevreesd pak je die glibberdingen beet en doet ze in een weckpot. Als je genoeg hebt kun je naar de waterkant om te beginnen. Snoeken zijn de grootste overwinning, maar meestal is het middelmatig spul wat je uit het water haalt. Je ergste vijand zijn de palingen. Als je die aan de haak krijgt is het een gevecht om die in de emmer te krijgen die klaar staat. Je kan de gladde kronkelvriend moeilijk van de haak krijgen. Een ware marteling want steeds glipt de paling uit je kleine handen. Ik vind het doodeng. Oma schiet dan te hulp. Ze komt op het geschreeuw af om te kijken wat er aan de hand is. De paling ligt te kronkelen in het grind van de weg en zij haalt de paling er met gemak voor je af. Vaak is je draad na afloop hopeloos in de war en is het beter om de hengel opnieuw op te bouwen. Het is een uitdaging om zoveel mogelijk vissen te vangen. Als je moet eten is het natuurlijk zonde om je hengel uit het water te halen, dus die stop je diep in de aarden wal en je laat de dobber in het water. Misschien vang je nog wat. Als de hengel na de maaltijd midden in de wijk drijft weet je dat je beet hebt. Harken en hooivorken moeten er aan te pas komen om je hengel terug te vissen. Gelukkig kan het bruggetje naar het huis van de buren je daarbij helpen. En als het gelukt is de hengel op te vissen, moet je afwachten wat je uiteindelijk gevangen hebt. Vaak gooi je het kleine grut aan het einde van de dag terug in het water. Maar niet voordat je ze geteld hebt. Mijn oma staat klaar om de vangst van de dag van kop, schubben en ingewanden te ontdoen en de vis te bakken. De katten zijn aanwezig om het restafval te verorberen. Het gekke is dat ik nu helemaal geen liefhebber van vis ben maar als kind heb ik het vaak gegeten.
Blog
Televisie
Televisie heeft altijd een magische aantrekkingskracht op mij gehad. Of dat komt omdat we bij ons thuis lang geen tv hadden? Dat zou best weleens een factor geweest kunnen zijn. Ik herinner mij dat ik bij de buren over de heg lig te gluren om de schittering van zwart-witbeelden op te vangen. Je kan natuurlijk niks horen, maar aan het bewegend beeld heb ik genoeg. Soms gaan we naar een oom en tante die wel tv hebben om de populaire programma’s te zien. Mijn oma krijgt een televisie als ze in het dorp gaat wonen en dat is een extra reden om daar op zaterdag naar toe te gaan. ’s Middags is er kindertelevisie. ‘Ricky en Slingertje’, ‘Pipo de Clown’ en ‘Kunt u mij de weg naar Hamelen vertellen meneer?’. In de vooravond komt ‘Swiebertje’ en na het NTS-journaal -met die ouderwetse gongslag- is het de hoogste tijd voor een avondvullend programma met ‘Zeskamp’, Mies Bouwmans ‘Een van de Acht’ of de ‘Berend Boudewijn Kwis’. In 1970 staat er aan het begin van het winterseizoen plotseling een televisie bij ons in de huiskamer. Een buizentoestel met zes knoppen voor de beschikbare zenders. Een dappere man is het dak op geklommen om aan de schoorsteen een soort hark, de tv-antenne, te bevestigen. Het is voor mij een geschenk uit de hemel, maar ook een klein wonder dat we televisie hebben. Mijn moeder is heer en meester over het zenderaanbod. Als er iets op de buis is wat haar niet bevalt dan staat ze resoluut op van haar stoel, legt haar breiwerk aan de kant en drukt de tv uit. ‘Er zit niet voor niks een knop op en je hoeft niet alles te zien, daar komt niet veel goeds van!’ Op de hooizolder speel ik als kleine manneke al televisietje. Een hooivork is de microfoonstandaard en het touw dat om de hooibalen zit dient als het oneindige snoer. Als ik ontdek dat je de afgedankte rubberen zuignappen van het melkapparaat ook als ‘spreekijzer’ kunt gebruiken ben ik de koning te rijk. Door er aan de onderkant dikke batterijen in te proppen heb ik een snoerloze microfoon. Ik realiseer me nu dat ik met deze ‘vinding’ de tijd ver voor uit was. ‘Zeskamp’ gepresenteerd door de onlangs overleden Dick Passchier spreekt tot mijn verbeelding. Het is een NCRV-spelshow waarin bewoners van dorpen en steden het op sportief vlak tegen elkaar opnemen. Kandidaten trotseren zeephellingen en allerlei hindernisbanen met veel water. Ik verzin steden die aan het spel meedoen en loting bepaalt de plek die ze halen bij een spelletje en welk dorp of stad uiteindelijk de uitzending wint. Op de achterkant van de kleurrijke reclamefolders van de plaatselijke slager die ik wekelijks rondbreng schrijf ik de uitslag (ik heb iedereen wel een folder bezorgd, dit zijn exemplaren die overblijven!). Volkomen bizar als je erbij nadenkt. ‘Stuif es in’ is ook zoiets legendarisch met de balk die naar beneden komt waaraan fraai gemaakte en vooral grote brieven hangen die Ria Bremer eruit trekt om te bepalen welke scholen de volgende maand in Studio ’t Spant in Bussum aanwezig mogen zijn. Ik heb nog een winterlang geoefend met rode oliedrums om een kunstje te leren waarmee ik aan de competitie voor de Gouden Stuiver mee kan doen. Meer dan een paar flinke blauwe plekken levert dat niet op. Al die creatieve fantasie heeft zeker meegespeeld dat ik uiteindelijk vele jaren later via een omweg bij de televisie ga werken. Na eerst acht jaar lang op lokaal niveau een goede leerschool te hebben gehad. Hilversum – de wereld die altijd zo ver weg leek – is nu al jarenlang mijn woonplaats.
Avondrood
In Lissabon heb je op verschillende plekken in de stad de miradouro’s, dat zijn uitzichtpunten over de prachtige Portugese stad. Ik logeer in Bairo Alto, een levendige volksbuurt met nauwe straatjes. Ik kan bijna de was van de overbuurvrouw van de lijn halen. Vanavond wil ik een zonsondergang in de Taag meemaken. Op alles voorbereid heb ik kleine snacks gekocht en vul ik een waterfles met rosé. Bij mij achter ligt het miradouro Santa Catarina, een fantastische locatie die uitkijkt over de rivier. Het is even klimmen maar ik heb het klamme zweet op mijn rug er graag voor over. Nu pas valt me de kleurrijke graffiti op. Ik neem foto’s van de straattekeningen en ben erg verbaasd dat ik dit niet eerder gezien heb. Er is zelfs een artiest live aan het spuiten. Onverstoord gaat hij verder. Op het pleintje is het gezellig druk, veel jongeren zitten op de granieten blokken. Afrikanen zijn met een diabolo aan het jongleren. Ik vind een hoog plekje op het graniet zodat ik het parkje kan overzien. Ik heb de laatste roman van D. Hooijer meegenomen. Maar van echt lezen komt het niet. Het is leuker om mensen te observeren en een beetje lekker te luieren. Er klinken Afrikaanse klanken, de sfeer is multicultureel. Zo’n 12% van de inwoners van Lissabon heeft een koloniale achtergrond en dus roots in Azië, Afrika of Zuid-Amerika. Het waait een beetje en het is bewolkt. Ik weet niet of er wel een spectaculaire zonsondergang gaat komen. Af en toe neem ik een slok uit de waterfles. De vele verliefde stelletjes drukken me ongenadig met de neus op de feiten dat ik in m’n eentje op reis bent. Het is een bewuste keuze, waar ik absoluut geen spijt van heb. Maar zou ik deze reis ook samen met iemand kunnen doen? Ik ben inmiddels een behoorlijke eenpitter geworden. Even niet aan denken en genieten van de relaxte sfeer. Ik haal mijn notitieboekje uit de rugzak en beschrijf m’n observaties. Een wietlucht waait mijn kant op. Een Afrikaan vraagt of ik rollingpaper heb. Het wordt steeds drukker op de blokken om me heen. Een blonde jongen is naast me gaan zitten. Blauwe ogen, een spleetje tussen de voortanden, een Obey baseballcap, schakelketting en glimmende oorknopjes. Hij is met twee vriendinnen. Later voegt een vriend met dreadlocks zich bij hen. Hij heeft een beatboxje meegenomen. Obey rapt in zoet Portugees. Ik luister of ik er iets van begrijp. Verder dan ‘problema’ kom ik niet. Zijn handen bewegen op de rap, hij schuift zijn cap naar voren en draait hem toch weer met de klep naar achter. Het is een erg grappige scene. Uiteindelijk legt een van de meisjes contact. ‘Wat ben je aan het schrijven?’ ‘De dingen die ik deze dag heb meegemaakt.’ ‘Mooi’, zegt ze. Obey kijkt me indringend aan. Hij trakteert me op een freestyle. Hij beweegt soepel met zijn heupen. Het meisje zegt ‘travesso’ en laat me het woord twee keer met een lange e herhalen. Ze wijst op de rappende freestyler. Hij lacht naar me. Later zoek ik op mijn mobiel naar de vertaling. Het betekent ‘guitig, stout of ondeugend’. Ja, dat is hij zeker. Ik ben bijna vergeten dat ik hier kom voor de zonsondergang. Het blijft bewolkt. De zon zal niet echt mooi in de Taag verdwijnen. Obey staat op en loopt met zijn vrienden weg. Hij trekt zijn slobberjeans op en schenkt me een laatste vette glimlach. De zon is onder, de horizon kleurt nog rood. Recht tegenover mij strekt de stenen Jezus zijn verlichte armen uit. Er ligt een driemaster in de haven, de lampjes in de zeilen verhogen de sfeer. Santa Catarina is een verademing, een rustpunt in de stad. Ik moet me echt lostrekken van het graniet om in mijn leenappartement het laatste restje spaghetti op te warmen in de magnetron. Ik heb trek gekregen.
Lissabon
Vroeg in de ochtend word ik gewekt met een app van een goede vriend. Joost Zwagerman heeft gisteravond zelfmoord gepleegd. Ik ben in één klap klaarwakker. Vreselijk, zo’n succesvol schrijver dat verwacht je niet. Ik probeer nog een beetje te slapen, maar het lukt niet meer.
Ik ben al een week in Lissabon en nabije omgeving. Vandaag ga ik naar Almada om het Santuario Nacional de Christo Rei te zien. Met een veerpont steek ik de Taag over. Ik wil bovenin zitten voor een mooi uitzicht op de stad. De boot is stampvol. Bij toeval spreek ik een Canadese jongen die Friese grootouders heeft. Hij kan een beetje Nederlands spreken. Ook hij is onderweg naar het CR-standbeeld. We stappen samen in de bus. Krakend en piepend kronkelt het voertuig door de hobbelige straten zijn weg omhoog. Dan staat de bus plotsklap stil. De weg wordt geblokkeerd door een ambulância. We staan precies in de brandende zon. Als er een tweede ziekenauto met loeiende sirenes bij komt, weet ik bijna zeker dat het om een hartstilstand gaat, dit kan wel even duren. Het zweet breekt me uit. Ik vraag aan de Canadees met Fries bloed of we kunnen switchen? Ik mag naar zijn schaduwplekje opschuiven. Na een stief kwartiertje gaan we gelukkig verder omhoog. Steeds beter worden de contouren van Jezus zichtbaar tussen de witgepleisterde huizen. Wat is hij kolossaal. Dit beeld is een kopie van de Jezus in Rio de Janeiro. Het is een geschenk van de Portugese geestelijkheid aan de bevolking, omdat het land goed door de WOII is gekomen, namelijk neutraal. De Christus met de gestrekte handen op z’n enorm hoge sokkel is in 1950 gebouwd.
Bij het monument heerst ondanks de vele toeristen een serene rust. De Canadees sluit zich aan bij zijn vrienden. Ik loop richting de rivier. Je hoort de wind suizen en het verkeersgeluid van de Ponte 25 de April, die als twee druppels water lijkt op de Golden Gate Bridge in San Francisco. Voor het eerst ben ik zo dichtbij de rode hangbrug dat ik kan zien dat op de pijlers dolfijnen zijn geschilderd. Het is heerlijk om hier even in de wind te staan en Lissabon aan de overkant te bewonderen. Dit ziet de stenen Christus dus elke dag: een stad die op zeven heuvels is gebouwd.
In de voet van het standbeeld is een kleine kerk. Elke eerste zondag van de maand is er een eredienst. Aan de lichte muren hangen schilderijen van de twaalf statiën, die de lijdensweg van de echte Jezus verbeelden. Op een bordje wordt de wens om te bidden voor wereldvrede uitgesproken. Uit een doosje haal ik mijn persoonlijke wenstekst: ‘Rejoice always. Verblijd u altijd. Pray without ceasing. Bid zonder ophouden. Give thanks in all circumstances. Dank God onder alle omstandigheden.’ (1 Thessalonicenzen 5:16-18). Daar moet ik over nadenken, ben ik in staat om onophoudelijk te bidden? Dat doe ik bijna nooit meer. En blij zijn onder elke omstandigheid? Ik mag wel meer stil staan bij mijn leven en het goede dat mij ten deel valt. Ik ben nu op reis uit eigen vrije wil onder luxeomstandigheden terwijl er duizenden mensen door Europa zwerven op zoek naar een veilig onderkomen. Ze hebben huis en haard moeten verlaten en lopen kans om door een afschuwelijke verdrinking te sterven. Ja, ik mag dankbaar zijn voor mijn leven en leren mijn kleine pijntjes te relativeren.
Mijn vriend van deze dag zie ik niet meer, hij is opgelost in de menigte. Ik ga even in het zachte nog natte gras liggen, in de schaduw van het immens grote beeld. Ik zie hoe iedereen bezig is selfies te maken of elkaar te fotograferen. Een verliefd stel komt wel erg dicht in mijn persoonlijke zone. Tijd om op te stappen en de rivier weer over te steken.
Het eerste geschreven woord
Ouders zullen het herkennen. Je kind begint te praten en je wilt graag dat het eerst ‘papa’ of ‘mama’ kan zeggen, naar gelang de belanghebbende. Wat ik zelf als eerste heb gezegd weet ik niet en ik kan het ook niet meer navragen. Wel staat het eerste woord dat ik kon schrijven me helder voor ogen. Je mag drie keer raden maar ik denk niet dat er iemand is die het juiste antwoord zal geven. Het is zeker geen ‘aap, noot, mies’, of ‘roos’ wat de onderwijsvernieuwing in mijn tijd verlangde. Ik krabbel mijn eerste woordje in een oud groen boekje met tijdtabellen van de DVM, de Drentse Vervoer Maatschappij. Bekend van de gele bus die van Assen naar Meppel rijdt, lijn 20. Hoe ik daaraan kom is een raadsel want ons vervoer is toch voornamelijk met de fiets. In zo’n prachtige kinderkrabbel schrijf ik ‘s a m e’. Nee, er volgt geen n op want het zou te mooi zijn als je eerste geschreven woordje als kind ‘samen’ is, zo sociaal ingesteld ben ik nog niet. Ik denk dat ik ongeveer vijf jaar ben als ik alle witte vlakken in het busboekje er vol mee krabbel, ik kan er geen genoeg van krijgen. En waar slaat het woord op? Het blijkt een merknaam van een tractor te zijn. En nu frons ik mijn wenkbrauwen, want we hebben paarden op de boerderij en zeker geen trekker. En die dierlijke pk’s hebben andere namen, meer familie gerelateerde, zoals Wendy of Jansje. Hoe kom ik dan aan dat SAME? Een oom die vaak een handje komt helpen bijvoorbeeld als het hooi moet worden binnengehaald of iets anders waar paarden te lang over doen, komt altijd met zijn McCormick langs. Een rood-witte trekker met als het slecht weer is een grijs regenzeil om de bestuurdersstoel. Dat kan dus niet de inspiratiebron zijn geweest. De buurman dan? Die heeft een Zetor als ik me goed herinner die wel uitgedost is met een heuse cabine van glas. Dan rest alleen nog de loonwerker, die de aardappels komt rooien, het gras maait, met de balenpers langskomt of een andere grote klus waar zwaar materieel voor nodig is. Die heeft meerdere soorten tractoren maar die zijn bij mijn weten blauwwit of groen, meer in de John Deerne en Fordsector. Het is een hele studie. Ik moet de naam vaak hebben gezien en het heeft grote indruk op me gemaakt. Je kan er een hele psychologie op loslaten. Op internet lees ik dat SAME een afkorting is voor Società Accomandita Motori Endotermici, een Italiaans tractormerk. De fabriek bouwt al negentig jaar tractoren met dieselmotoren voor de land- en tuinbouw. SAME is landbouwgeschiedenis gebald in vier letters. ‘De onderneming heeft er mede voor gezorgd dat de landbouwsector kon moderniseren, zowel met tractoren als met een hele resem technische innovaties. Elk model is modern, efficiënt, robuust en stevig gebouwd, veilig en betrouwbaar… Kortom, een onvermoeibare partner die u nooit in de steek laat,’ staat op hun huidige website. Wat een prachtige symboliek als je het op mijn taalvaardigheid loslaat. Mooier kan je het niet onder woorden brengen. Het is dus allemaal begonnen met dat ene woordje SAME. Toch blijft mijn grote vraag wie had die tractor die zo’n onuitwisbare indruk op me heeft gemaakt? Dagen heb ik erover nagedacht. Ik herinner me plotseling dat we in de herfstvakantie naar de Landbouwbeurs op de Zuidlaardermarkt zijn geweest en dat ik daar een plastic tas met allerlei folders van landbouwmaterieel, waaronder tractoren heb verzameld. Daar is mijn verzamelwoede begonnen. Er zal ongetwijfeld een prachtig glimmend exemplaar van een nieuwe SAME tussen hebben gezeten, die mijn jonge verbeelding heeft geprikkeld.
Nodig naar de wc
In de krant lees ik dat toiletten op scholen vaak zo vies zijn dat kinderen weigeren er naar toe te gaan. Op mijn lagere school hebben ze daar een methode voor. Ik zit in de eerste klas bij juffrouw Dik, die in een stoere rode sportauto rijdt en je ongelooflijk in de wang kan knijpen als je in haar ogen straf hebt verdiend. Om te voorkomen dat kinderen plas of poep op de bril achterlaten of naast de pot pissen heeft de school een grote jongen uit de zesde klas aangesteld die gaat kijken of je wel netjes naar de wc gaat. Het toeval wil dat de eerste klas naast het lokaal van de zesde zit en dat de muur van het klaslokaal dat aan de gang grenst veel ramen heeft. Dus je kan niet ongezien naar de wc gaan want die vervelende jongen ziet je langslopen en komt dan meteen achter je aan. Ik vind het doodeng. En als je erover nadenkt is het ook wel een rare methode om kleine kinderen goed en netjes toiletgebruik aan te leren. Ik heb het idee dat die grote jongen met z’n verwarde krullenbos en slordige kleding meer bezig is met het wc-bezoek van alle kinderen dan zijn eigen les. Als je weet dat hij aan de andere kant van de deur staat te wachten, durf je niet meer te plassen, laat staan een grote boodschap te doen. Want meteen als je de deur opent, neemt hij een kijkje of je niets onregelmatigs hebt gedaan. Als het in zijn ogen niet schoon is, spreekt hij je daarop aan en moet je het onder zijn toeziend oog opruimen. Ik ben nog niet zo slim dat in op mijn knieën onder het raam doorkruip om niet gezien te worden. Maar ja dat is ook een rare vertoning als toevallig andere kinderen je door de gang zien kruipen. Dus wat doe je in zo’n geval, je stelt het toiletbezoek zolang mogelijk uit. En ja hoor het is vaak knijpen om niet naar de wc te hoeven. Op een middag voel ik dat ik nodig moet plassen maar ik wil en durf niet…. Moeilijk zit ik op mijn stoeltje op de achterste rij. En wat duurt die middag dan lang. Mijn aandacht is niet bij de les en ik denk alleen maar aan die verlossende schoolbel. Als de school uit gaat wordt er zoveel van de toiletten gebruik gemaakt dat je onder de strenge controle van die grote jongen uit kunt komen. Het is bijna half vier. Nog eventjes… volhouden Jan. Eindelijk zegt juf Dik dat we de schriften op mogen ruimen. Gelukkig nog een minuutje dan ben ik op het toilet. Maar de nood is zo hoog dat ik het onder het afsluitende gebed niet langer op kan houden. Ik probeer uit alle macht af te knijpen en mijn hand voor mijn gulp te doen in de hoop dat ik het kan tegenhouden maar tevergeefs. Voor het amen hoort iedereen het kletteren van water op het onverbiddelijke linoleum. Ik laat het met een forse straal lopen, er is geen houden meer aan. Even voelt het als een bevrijding. Maar tja, daar sta ik met een natte broek midden in een plas urine. O, wat een afgang en wat haat ik die jongen! Ik hoop dat hij het heeft moeten opruimen als wc-wacht.
Het kunstgebit
Mijn moeder klaagt aan de telefoon over haar gebit. Ik begrijp dat het niet meer lekker zit. Het valt te pas en te onpas uit haar mond en ze heeft kloofjes en kleine irritaties op haar onderkaak. Ik zeg dat ik morgen langskom om dit varkentje te wassen en overleg met de zusters van het verzorgingshuis. De jonge zuster die er nog niet zo lang is, weet wel een oplossing. Op ‘Licht en Kracht’, het psychiatrisch centrum in Assen, hebben ze een tandarts die ervaring heeft met ‘moeilijke gevallen’ en hij wil vast wel even kijken. Ik krijg van haar het telefoonnummer en onderneem meteen actie. De man is vriendelijk en begrijpt de situatie. Ook dat ik nu bij mijn moeder ben en niet in de buurt woon en vandaag nog graag even met haar langs wil komen. ‘Schikt vanmiddag 3 uur?’ ‘Ja, prima!’ ‘Weet u ons te vinden?’ ‘Ja, heel veel jarengeleden kwam ik er met rijles als we daar een zuster moesten ophalen, dus ik weet het te vinden.’ Om half drie vertrekken we van de Vijverhof. Omdat mijn moeder in een rolstoel zit hebben we meer tijd nodig om haar uit de stoel in de auto te krijgen. Mijn moeder praat raar maar ik denk dat het komt omdat ze die aften in haar mond heeft. Het blijkt dat het terrein van Licht en Kracht enorm is veranderd in die vijfendertig jaar, – het is een klein dorpje op zich- dus het is toch nog even zoeken om het juiste gebouw te vinden. De tandarts staat al buiten voor de deur. Hij heet ons hartelijk welkom en helpt mijn moeder uit de auto in de rolstoel te krijgen en we rollen achter hem aan zijn praktijk binnen. Het klikt meteen tussen de tandarts en mijn moeder. Of althans mijn moeder voert het hoogste woord. Na een aantal minuten zegt hij: ‘Goed en wel, mevrouw Meints, u komt hier voor uw kunstgebit, het is heel gezellig maar zal ik es een kijkje nemen?’ Hij plaatst de lamp op haar gezicht en vraagt of ze zelf even het ondergebit uit haar mond wil pakken. ‘O, maar die heb ik helemaal niet bij me, die ligt nog in het bakje op de wastafel in de douche. Want het doet zo zeer,’ murmelt ze.De tandarts moet onbedaarlijk lachen. ‘Ik maak hier veel mee maar dit….’ Ik moet ook lachen als een boer met kiespijn. Vandaar dat ze zo raar spreekt. Geen moment heb ik eraan gedacht om te kijken of ze haar gebit wel in had. Ik was op alles voorbereid, verzekeringspas etc. maar niet hierop. Dus ik vlug terug om het ondergebit uit de douche te halen. Als ik twintig minuten later terug ben, zitten de tandarts en zijn assistente om de stoel van mijn moeder. Ik hoor ze lachen. Ze heeft inmiddels mijn hele doopceel gelicht begrijp ik van de assistente. ‘We hebben ons wel vermaakt hoor, uw moeder heeft mooie verhalen!’ Ik overhandig het Tupperware doosje met het gebit. ‘Zo,’ zegt de tandarts, ‘dit is een antiek dingetje. Nog van porselein, hoelang heeft u die al?’ ‘Ja, toen ik 32 was heb ik die gekregen, dus die is al meer dan 60 zestig jaar oud. Met z’n zessen heeft de familie toen hun tanden laten trekken.’ ‘Kregen jullie korting of zo?’ ‘Nee, dat durf ik niet te zeggen, maar ik was wel degene die er het minst last van had, want elke keer als er weer een paar tanden waren getrokken ging ik thuis meteen spoelen met jonge jenever.’ De tandarts lacht. Het roze gehemelte is bijna doorzichtig. ‘Kijk, ik kan u wel een nieuw gebit voorschrijven, maar u heeft het nu al zolang met deze gedaan. Mag ik het onderhanden nemen dat het u weer beter zit? Een nieuwe prothese is best ingrijpend voor u, want u zult daar aan moeten wennen en uw kaaklijn zal als u nog een tijdje bij ons bent nog verder krimpen, dus wie weet heeft u over een jaar met een nieuw gebit opnieuw problemen.’ Ik ken het fenomeen. Vlak voor zijn overlijden brak het bovengebit van mijn vader in tweeën en kreeg hij een nieuwe prothese, maar die laatste maanden zag hij er ‘vreemd’ uit en zijn spraak was veranderd. ‘Dus mag ik even?’ We knikken instemmend. Hij steekt een brander aan en verhit het broze kunstgebit. Hij weet wat hij doet en vervormt op die manier de rand onder de porseleinen tanden. Na een half uur branden, passen en meten, zit het ondergebit weer als gegoten. Hij geeft de tip dat ze het gebit niet te veel of te hard mag poetsen. Het is verstandig om het ’s nachts in een bakje met water en azijn te leggen en de volgende ochtend onder de kraan goed af te spoelen. ‘En dan hoop ik dat u er nog een tijdje mee voort kunt.’ We nemen geamuseerd afscheid en geven de mededeling door aan de zusters dat ze voorzichtig met het gebit om moeten gaan. Mijn moeder heeft geen klachten meer gehad. Wel is ze de laatste maanden voor haar dood haar gebit nogal eens kwijt. Ook op de dag dat ze naar een andere afdeling moet verhuizen is haar ondergebit nergens te vinden. Ik heb alles afgezocht waar het zou kunnen liggen. Omdat de situatie kritiek is slaap ik op haar oude kamer in het bed van mijn vader dat nog in het appartement staat. Pas na de tweede nacht ontdek ik iets hards onder mijn rug. Als ik het licht aandoe om te zien wat er aan de hand is, zie ik het kunstgebit van mijn moeder. Vol trots laat ik het de volgende ochtend aan haar zien. Ze heeft het echter nog niet gemist.
Wat is dat rare broertje van plan?
WAT IS DAT RARE BROERTJE VAN PLAN?
Op een mooie zomerdag komen een aantal nichtjes bij mijn zus spelen. Ik bedenk dat het leuk is om de meisjes eens te laten zien hoe je nu precies een kip de nek omdraait. De kippen lopen in hun ruime ren in de boomgaard. Ik verdwijn met veel bombarie door een opening in het gaas op zoek naar een gekamd slachtoffer. Maar die verrekte kippen zijn zo’n kleine jongen te vlug af. Het lukt me niet er eentje in het nauw te drijven en mijn slag te slaan. De nichtjes kijken verslagen toe. Wat is dat rare broertje van plan? Ze zijn een beetje bang. Maar ook nieuwsgierig of het mij gaat lukken een kip te vangen.
Om het toneelspel van de ‘slachting’ op de spits te drijven maak ik dreigende bewegingen naar de kippen met het botte mesje dat ik speciaal voor dit doel uit de keuken van mijn oma heb gehaald. De Barnevelders hebben te veel ruimte en kunnen makkelijk wegrennen, maar ik geef het niet op. Verwoed slalom ik tussen de bomen door achter de opgejaagde beesten aan.
‘Ik ga je pakken,’ dreig ik. ‘Kom hier ik zal je slachten!’
Kakelend glipt er eentje door mijn vingers. Ik krijg hoop, dit gaat me lukken. Ik zal zo een daad stellen. Het duurt echter te lang. De nichtjes verliezen hun interesse en gaan verder met hun eigen spel.
Plotseling kom ik om de schuur, zwaaiend met mijn prooi. Ondertussen probeer ik het veelvuldige pikken van de gevangen kip te ontwijken. De nichtjes stuiven verschrikt uit elkaar. Het is hem gelukt en nu sta ik met het arme dier vlak voor ze. De kip klemt onhandig tussen mijn arm en kleine bovenlijf. Ik krijg er lol in, dit is nog leuker dan achter de kippen aan zitten. De meisjes gillen, ik ren achter ze aan met mijn gevangen kip. Ze zoeken bescherming achter de schutting.
‘Wat moet dat hier?’ hoor ik een vrouwenstem brommen.
Het is mijn moeder. In een paar stappen is ze bij me. Ze grijpt me bij mijn bovenarm. Door het dunne bloesje heen knijpt ze in m’n vel en draait het een kwartslag om. Het doet zeer. Ik laat het mes uit mijn hand vallen. De kip ontglipt me en rent ijlings haar vrijheid tegemoet. Ik ben machteloos in de greep van mijn moeder. De lol van het kippenvangen is voorbij. Tot grote opluchting van de spelende nichtjes neemt ze me mee naar huis. Ik mag die middag niet meer buiten spelen.
Wonderlijke ontmoeting
Het is mijn eerste vakantie als wees en dat komt plotseling hard binnen als je in Warschau op het vliegveld bent geland en je intrek neemt in je tijdelijke appartement. Als je je een beetje hebt geïnstalleerd denk je: ik zal mijn moeder even bellen dat ik veilig in Polen ben aangekomen. Ze vindt het altijd spannend als de kinderen in haar ogen verre reizen maken, met het vliegtuig ergens naar toe gaan, zeker naar een land waarvan ze de vreemde taal niet spreken. Ik sta met mijn mobiel in de hand. Haar nummer is nog voorgeprogrammeerd, maar dan denk ik: shit dat hoeft helemaal niet! Of preciezer: ik kan haar helemaal niet meer bereiken! Zo’n gevoel blijft nog een tijdje om je heen hangen en legt een sluier over je vakantie. Hoe je het ook probeert te omzeilen het komt steeds als een boemerang terug. Op een zonnige zondag een paar dagen later ben ik in Krakau aangekomen en wil een bezoek brengen aan Nowa Huta, een modelstad die rondom een staalfabriek in een buitenwijk van Krakau is gebouwd naar Russisch ontwerp. Het moest de socialistische ideale stad worden voor arbeiders om in te wonen en te werken. Ik ben benieuwd hoe zo’n paradijs eruit ziet, alhoewel ik bij Russische bouw wel een bepaald idee heb. Maar ik lees in de reisgids dat er bekende ontwerpers en architecten bij de bouw betrokken zijn geweest, niet alleen van Russische origine maar bijvoorbeeld ook Zweden en Fransen. Met de tram vertrek ik naar Plac Centralny. Massale betonblokken dringen mijn blikveld binnen precies zoals ik het van te voren had uitgetekend. Weinig laagbouw, de straten zijn breed en er is opvallend veel groen. Er is veel ruimte voor scholen en sportfaciliteiten. Een echte heilstaat is het echter nooit geworden. Tegenwoordig is de staalfabriek in Britse handen en de meeste mensen in Nowa Huta zijn werkeloos. Maar wat ik interessant vind aan dit project is dat de bewoners in de jaren ‘70 vonden dat in deze wijk ook een kerk moest komen. Dat was natuurlijk opmerkelijk in een staat die het atheïsme hoog in haar rode vaandel droeg. De arbeiders kregen de Poolse paus achter hun plannen. Karol Wojtyla was toen echter nog aartsbisschop van Krakau. De behoefte van de arbeiders aan ‘opium voor het volk’ kon niet langer genegeerd worden. Het is een eindje lopen, want ‘De Ark van de Heer’ zoals de kerk genoemd is, ligt aan de rand van de modelwijk. In 1977 is het gebouw in gebruik genomen. Het dak doet inderdaad aan een ark denken. Het heeft een hoge ovale gevel en ik zie weinig ramen. Een immens kruis piekt hoog boven de bomen uit. Om me heen lopen mensen, met kleine kinderen aan de hand ook richting de Ark. Er zijn veel erediensten op deze zondag. Als ik het goed bekijk zit er ongeveer een half uurtje pauze tussen de diensten, als je uitgaat van een viering van ruim een uur. Ik hoor de gelovigen zingen. Op typische Russische wijze zijn er luidsprekers aan de dakrand bevestigd. Onder een afdakje buiten de kerk zitten ook mensen die de dienst volgen. Zou de kerk zo vol zijn? Het is misschien oneerbiedig om zomaar een kerk in vol bedrijf binnen te stappen, maar ik ben te nieuwsgierig en sluip de grote deur binnen en sluit op de achterste rij aan. Het interieur is imposant en er is toch een prachtige raampartij met glas in lood. Centraal in de ruimte probeert een woeste bronzen Jezus aan Zijn kruis te ontsnappen. Tijdens het zingen heb ik oogcontact met een mevrouw. Als de dienst is afgelopen, komt ze op me af. Ik vrees een reprimande, maar in uiterst gebrekkig Engels vertelt ze dat ze mij iets wil laten zien. We lopen naar een soort consistoriekamer, een ruimte waar religieuze spullen worden verkocht. Ze vraagt of ik katholiek ben, ik ontken, maar zeg wel religieus geïnteresseerd te zijn. Ik moet maar even rondkijken of ik iets van mijn gading vind in het kleine winkeltje. Achter mij rommelt ze aan haar nek. Ze denkt dat ik het niet zie, maar ik houd haar nauwlettend in de gaten. Ze haalt een rozenkrans tevoorschijn. Ik neuzel wat tussen boeken en bidprentjes. Dan staat ze opeens recht voor me. Ze pakt mijn linkerhand en vouwt hem open. Ze legt voorzichtig een miniatuur afbeelding van Maria in mijn hand, die ze als bedeltje aan haar rozenkrans had hangen. Ze wil dat ik het als geschenk van haar aanneem. ‘Zonder bijbedoeling hoor,’ zegt ze, ‘maar ik voel dat ik u dit moet geven.’ Ik maak een buiging en leg mijn andere hand op mijn hart en bedank haar vriendelijk. Het is een lief en bijzonder gebaar. Pas later dringt de symbolische waarde tot mij door. Ik, die geen moeder meer heb, krijg moeder Maria van een wildvreemde vrouw alsof ze weet dat ik mijn moeder mis en zij mij troost wil bieden. Ook schiet de zegswijze van mijn moeder door me heen, die altijd placht te zeggen als het om Maria ging: Die katholieken met hun Mariaverering, ze is ook maar een gewone vrouw die door het kruis tot genade moest komen. Nee, mijn moeder had van de maagd Maria, moeder van Jezus geen hoge pet op. Ik ben het niet met haar eens, zeker niet nu ik deze kleine zilveren Maria met me meedraag op mijn verweesde vakantie.
Schuldig landschap
Als ik naar Gernika wil moet ik opschieten, want het museum is tot twee uur open. Vlug spoel ik de herinnering aan een avond ‘zwaar stappen’ weg onder de douche en smeer me in met een weldadige bodymilk. Ik weet niet hoe het met de zondagsrust is gesteld in Baskenland. Lang hoef ik daarover niet na te denken. Het lijkt wel drukker als ik buiten kom. De groenteman, de krantenkiosk en de bakker, allemaal in business. Je kan gewoon een bakkie koffie drinken in het café. Stipt tien uur verlaat ik met de groene Bikaiabus de stad Bilbao. We rijden snel de hoge groene bergen in. Het is prachtig om de wolkennevel in de sparren te zien hangen. Het gevoel in de wolken te lopen heb ik voor het eerst gehad op vakantie in Ierland. Baskenland doet me veel aan dat land denken. Ik hou van ruwe rotsige kusten en weelderig groen landschap. Dat zie je hier ook. En bij het zeeklimaat hoort de combinatie buien-zon-buien. Ook vandaag regent het tussen de zonneschijn. Al gauw is er door de beslagen ramen van de bus weinig van de omgeving meer te zien. Sneller dan verwacht ben ik op het busstation in Gernika. Gewapend met een plu loop ik het stadje in. Ik bevind me in een ‘schuldig landschap’, een term van kunstenaar en schrijver Armando. Deze stad kent de verschrikkingen van oorlog. Het ziet er onschuldig uit, maar overal om je heen zwerven de verhalen: hier was pijn, hier ranselde de mens zijn medemens. Hoe lieflijk Gernika er ook uitziet, nooit laat het verleden deze plaats los. De verschrikkelijke herinneringen blijven tastbaar. In 1937 is tijdens de Spaanse Burgeroorlog het overgrote deel van de stad door Duitse bommenwerpers verwoest. Het Museo de la Paz midden in het centrum geeft een overzicht van deze wandaad. De dame aan de balie overhandigt me een map met A4-velletjes Engelse tekst. Het blijkt dat alle ondersteunende informatie Bask of Spaans is. Maar het is al gauw te veel. De foto’s, video’s en ander materiaal over de gruwelen van oorlog zeggen genoeg. De interactieve presentatie van ‘De dag dat de bom valt’ is indrukwekkend. Het is slim opgezet. De ruimte zit middenin het museum. Je moet door deze gruwelkamer om de rest van de expositie te kunnen zien. Ik wacht totdat de Engelse versie voorbijkomt. We worden door een deur een huiskamer binnengelaten. Een vrouwenstem beschrijft de sfeer op die dramatische dag. Als het luchtalarm klinkt en de bommen vallen verandert de kamer in een ruïne, met grote brokstukken puin en kapotte huisraad. Er zit nog net geen stof op je kleding, zo levensecht. Goed bedacht met zo’n spiegelwand die een immense videowall blijkt te zijn. In acht minuten worden de gevolgen van het bombardement helder inzichtelijk en vooral voelbaar gemaakt. Daarna kom je bij een soort 3D-voorstelling van het schilderij ‘Guernica’ dat Pablo Picasso van het bombardement heeft gemaakt. Het origineel hangt in Museo Nacional Centro de Arte Reina Sofía in Madrid. Bij de balie lever ik de stapel papier weer in. De rest van de middag heb ik tijd om het stadje verder te verkennen. Vandaag is er ook een wielerkoers; gedeelten van het centrum zijn tijdelijk afgezet. Ik kijk even naar de jongemannen die in fleurige wielerkledij in razende vaart voorbijfietsen. Maar mijn hoofd staat er niet naar. Door het keurig aangeharkte park loop ik naar het Casa de Junctas. In de tuin staat ‘de Eik van Gernika’. Om deze symbolische boom is een soort prieel gebouwd. Het bekende monument is een mythische vrijheidsboom. Vanaf de Middeleeuwen zwoeren Baskische machthebbers trouw aan de vrijheid onder dit eikenblad. De huidige eik is de vierde die in de tuin geplant is. De derde eik overleefde het bombardement en is later door een ziekte geveld. Ik heb niet op de tijd gelet en het is blijkbaar siësta; de tuin wordt afgesloten. Ik kan nog net een rondje om het monument lopen. Andere bezoekers hebben pech, ze mogen er niet meer in en kunnen geen goede foto’s maken. Ik wandel verder naar de beelden in Parque de los Pueblos de Europa. Doordat het geregend heeft zijn alle bankjes nat dus je kan niet lekker ergens gaan zitten. Zo af en toe vallen er nog druppels uit de bomen. Het gras rond de beelden is sompig. Er staan twee enorme sculpturen. Eén van Henry Moore en één van Eduardo Chillida. Ik neem de tijd ze uitvoerig te bestuderen. Chillida is een kunstenaar uit deze streek. Zijn kunst verwijst vaak naar houdingen van het menselijke lichaam. Al moet je daarvoor wel je ledematen in onmogelijke posities wringen. Ik bewonder hem, al eerder had ik zijn beelden op de rotsen aan de zee in San Sebastian gezien. Door Gernika loopt een pelgrimsroute en de Santiagogangers haal je er meteen uit. Vaak hebben ze een te zware rugzak en eventueel een grote stok als staf. Als je goed oplet kun je de Jacobschelp ergens op hun bagage vinden. Bij de replica van Picasso’s Guernica in de Calle Allende Salazar eet ik op een opgedroogd bankje in de zon, mijn zoete Spaanse boterhammen en bestudeer het grijs getinte mozaïek van keramiek. Picasso’s stijl is duidelijk te herkennen. Er stopt een echtpaar uit Zwitserland. Ik maak een praatje, ze doen de pelgrimstocht in etappes, elke zomer een deel van de lange route. Ze zijn al wat ouder en ik heb bewondering voor hun prestatie. De eerste dagen zijn het zwaarst, volgens hen. Ze zijn nu acht dagen onderweg. Santiago de Compostela is nog ver. Ik wens ze een goede reis. Tot slot bezoek ik de schuilkelders in de Escuelas Publicas. Wonderwel één van de weinige gebouwen die niet is getroffen door de bommenwerpers. Het gebouw met de arcaden is nog steeds in gebruik als school. Er hangen vrolijke kindertekeningen voor de ramen. Langzaam loop ik terug naar het station. Over een half uur gaat er een bus naar Bilbao, dus ik hoef niet lang te wachten en kan ondertussen mijn aantekeningen bijwerken.