Ze ligt opgerold naast me op de bank, een diep spinnen welt op uit haar lijfje. Ze is volledig zen. Diep in dromenland. Af en toe een rilling door haar vacht. Her en der liggen haar speeltjes in de kamer. Een muis aan een touw waarmee we samen ravotten, zij hoogspringend, ik dol enthousiast bewegend, wachtend tot ze uit een ineengekropen houding de aanval inzet. Plastic slierten van verpakkingsmateriaal kunnen haar ook lang bezighouden.
Wij zijn de beste maatjes, ze is echt een aanwinst in mijn leven. Ik zou niet zonder haar kunnen. Het is fijn dat ze me met haar zwierige staart welkom heet als ik na een werkdag thuiskom. Dat ze mijn jeansbenen kopjes geeft, of een kroel achter haar oortjes wil. Daarbij neem ik voor lief, dat ze soms op mijn vloerkleed spuugt, aan de bank krabt en mijn planten omgooit. Zonder morren schep ik haar drollen uit de bak. In onze relatie hoort het er allemaal bij.
Kattenman
Ik ben een kattenman. Misschien heeft het te maken met de wonderlijke combinatie van aanhankelijkheid en eigenzinnigheid. Een poes is niet bij je te gast, ze heeft zich jouw huis eigengemaakt en bepaalt zelf wel waar ze gaat en staat. Het enige wat jij hoeft te doen is zorgen voor brokjes en paraat staan wanneer ze een kopje komt halen.
Tegenwoordig lees ik steeds meer over kattenschaamte. Een kattenliefhebber die liever blind wil blijven voor het feit dat dit lieve aandoenlijke beestje van nature roofzuchtig is en dat vogels, vleermuizen en knaagdieren daar het slachtoffer van zijn.
De schattingen voor Nederland lopen uiteen, maar zelfs in de voorzichtige berekeningen gaat het over honderden miljoenen prooien (knaagdieren, amfibieën, vogels) per jaar. Met een piek in het voorjaar als de nestvlieders van weidevogels onzeker de wereld verkennen.
Slimmie
Slimmie, mijn zwarte korthaar, is nu een binnenpoes. Haar baasje is sinds ze bij hem is komen aanlopen een aantal malen verhuisd naar huizen waar ze wel naar buiten kon. En zelfs in deze flat gebeurt het nog dat ze trots een verige of spitsgesnuite prooi aan mijn presenteert, door het aan het voeteneinde van mijn bed te leggen. Daar schrik ik dan wel van. Hoe is het haar gelukt om dat beestje op het balkon te vangen? Soms leeft het nog – het vogeltje – in andere gevallen is de dood al ingetreden. Ik ben er nooit blij mee, en zal altijd op een voor haar teleurstellende wijze op haar ‘cadeau’ reageren door het weg te halen of onder een struik te verstoppen en kijken of het nog tot wegvliegen in staat is nadat het prooivogeltje ook van de schrik is bekomen.
Maar daar moet ik me dus voor schamen, net als ik dat moet doen als ik met het vliegtuig op vakantie ga, of te veel vlees en zuivel eet. Ik moet haar binnenhouden, of een belletje om de nek hangen, zodat ze haar roofdierinstinct, dat meestal oppopt als de zon onder is gegaan, niet meer kan uitleven en geen schade meer kan toebrengen. Maar kom, dit is wat zij doet, de poes. Het zit in haar natuur. Hoogstens vind ik het smerig dat ze zo’n (half)dood dier meeneemt naar binnen of sneu voor de vogel in kwestie. Bij de ecologische gevolgen sta ik eigenlijk niet stil. Voor een gevangen muis heb ik wel respect, want het zijn vieze beesten.
Ik kijk naar Slimmie, hoe zij vredig ligt te ronken op de bank, haar snoet verborgen onder haar pootjes en bedenk dat het eigenlijk belachelijk is hoeveel je van zo’n beest kunt houden. Het is jouw schuld niet, mompel ik.