‘We wonen op een boerderij en die kun je nou eenmaal niet bij een kerktoren vinden,’ zegt mijn vader. En voor het dorp waar wij wonen klopt dat. In de dorpskern zijn geen boerderijen maar rijtjeshuizen. We wonen achteraf, aan een weg die doodloopt op het Fochteloërveen. Nou ja weg, er ligt een ‘wieke’, een vaarweg waarlangs de aardappelen en bieten naar de fabriek worden verscheept. Daarnaast is er een pad met twee uitgesleten sporen. Afhankelijk van het seizoen is het stoffig, staan er grote modderplassen of is het zo glad dat je beter kunt gaan lopen. De lagere school staat tegenover die kerktoren. Eerlijk gezegd heeft onze kerk geen toren, het is meer een moderne boerenschuur met wat glas-in-lood. We moeten zo’n drie kilometer fietsen om bij school te komen. De eerste twee over dat verharde pad en dan de Drentse Hoofdvaart en snelweg oversteken, om de laatste kilometer langs de lintbebouwing naar school te gaan. Ik moet onder begeleiding van mijn grote zus fietsen. Als klein jongetje ben ik niet zo vlug. En mijn zus heeft moeite met mijn trage tempo. Zij wil vroeg op school zijn. ‘s Ochtends sta ik nog in mijn pyjamabroek achter de zwarte kolenkachel die zo lekker warm is. Ik wacht op de pannenkoeken, die mijn moeder bakt. Elke dag is dat mijn ontbijt. Mijn zus staat bij wijze van spreken al met haar jas aan klaar en kijkt lijdzaam toe hoe ik de pannenkoeken met stroop in een traag tempo oppeuzel. We zijn toch altijd ruim voor de laatste bel op school. Tussen de middag blijven we niet over, maar fietsen terug naar huis. We eten warm en gaan dan als de wiedeweerga terug naar het dorp. Om te voorkomen dat ik mijn schoolkleding vies maak, krijg ik een schort voor. Eén middag loopt het allemaal niet volgens schema. De aardappelen zijn nog niet gaar. Met grote vertraging beginnen we aan de warme hap. We moeten stevig door fietsen om op tijd terug op de school te zijn. Met rode konen kom ik bij mijn klas in ’t Kleuterhofje aan. Ik trek vlug mijn jas uit en terwijl ik mij wil omdraaien, hoor ik de eerste opmerking. ‘Kijk hem eens, hij heeft z’n schort nog aan.’ Snel probeer ik de knoop die mijn moeder extra stevig heeft gestrikt los te peuteren, maar het lukt niet. Het groepje toeschouwers groeit en het hoongelach neemt toe. Ik wil wel in het kledingrek verdwijnen van pure ellende. Al mijn klasgenootjes hebben mijn roodblauw geblokte schortje gezien. Vanaf die middag kijk ik voordat ik de deur uit ga toch even vlug of ik m’n voorschoot heb afgedaan.