Op kamers

Achttien jaar en op kamers. Eindelijk!! Mijn moeder vindt het allemaal maar niks. ‘Je bent nog veel te jong, daar kan niet veel goeds uitkomen.’ Maar ik zie er smachtend naar uit. Op de Dr. Damstraat in Kampen huur ik de kleine kinderkamer van een vierkamerflat. Zo werkt het in de studentenwereld, je groeit vanzelf door naar een grotere ruimte en als je het goed met elkaar kunt vinden, annexeer je vrij snel de grote woonkamer om daar samen te eten, tv te kijken of een spelletje te spelen. We zijn echt Barricadekoningen en houden Blup, de goudvis van de oudste student in de flat, de hele avond gezelschap.

In het weekend voordat de introductieweek begint verhuis ik naar Kampen. Mijn zus en aanstaande zwager helpen mee. De Ford Fiesta wordt volgeladen. Bed, bureau en stellingkast zijn eerder in de Hanzestad aan de IJssel gekocht en zullen vandaag bezorgd worden en door mijn zwager vakkundig in elkaar gezet. Het studentenleven kan beginnen.

Een van mijn huisgenoten is tevens een jaargenoot, ondanks dat hij al een jaar in de flat woont. Hij heeft namelijk het voorbereidende jaar gevolgd, dat ik ook gedeeltelijk moet doen. Ik heb op het vwo wel examen Latijn gedaan, maar nog nooit een letter Grieks gelezen, dus daar moet ik voor worden bijgeschoold. Om studenten te lokken naar de theologiestudie is er een speciaal cursusjaar waarin studenten die geen klassieke talen hebben gedaan alsnog hun gebrek kunnen bijspijkeren. Ik ben een apart geval. Om nu een jaar lang alleen maar een paar uurtjes Grieks te doen per week daar word je alleen maar lui van, je begint maar gewoon aan je propedeuse en die Griekse lessen doe je er maar bij. Dus ik moet wel meteen aan de bak. Tot groot vermaak van classicus Schelhaas volg ik bij hem zowel klassiek Grieks als het koine Grieks waarin het Nieuwe Testament is geschreven. Ik krijg altijd honend de beurt met de opmerking: ‘Meneer Meints mag het proberen maar is zover nog niet.’ Toch heb ik mijn tentamen Nieuwtestamentisch Grieks eerder gehaald dan de bijscholingscursus.

In de Dr. Damstraat woon ik samen met twee andere theologen en een jongen die door omstandigheden uit huis is geplaatst en onderdak moest hebben. We hebben het prima naar onze zin. In het trappenhuis wonen enkele oudere gezinnen die geen kinderen meer thuis hebben en wij worden beschouwd als hun nieuwe kroost. Iedere week moet het trappenhuis schoon worden gemaakt en wij rouleren mee in het rooster. We bedenken zelfs een schoonmaaklied in het Kampers: ‘Wie moaken trapphueze skone, ja, ja, ja. Met vrau Kist, vrau Bast en vrau Christoffelsen. Ja, wie moake trapphueze skone, ja, ja, ja.’ Zo gooien we de emmers sop van driehoog naar beneden en zwabberen er al zingend achteraan. Het is de beste manier om de namen van je voormalige buren te onthouden. Ik zal ze niet gauw vergeten.

De huisgenoot, die ook jaargenoot is, kan niet koken dat wil zeggen, hij gaat ieder weekend naar huis waar zijn moeder hem dan een recept aanleert dat hij op maandagavond voor ons kan bereiden. Het is wel grappig te merken dat het zo werkt. Maar als hij op een maandag een verrukkelijke macaronimaaltijd maakt, geven we hem het advies om dit maar elke week klaar te maken, want het is wonderwel de lekkerste macaroni die ik ooit geproefd heb. Wij kijken er zelfs met z’n allen naar uit als we weer voor de macaroni kunnen aanschuiven.

Het is ook de eerste keer dat ik te diep in het glaasje kijk. Er is een dispuutsavond op mijn piepkleine kamertje. Ja, je staat er versteld van hoeveel mensen in een ruimte van 2,5 bij 4,5 meter gaan. De berenburg met jus smaakt prima, en de dispuutsgenoten hebben op een gegeven moment door dat ik niet helemaal normaal meer reageer. De sessie wordt afgebroken en ik word met een emmer naast mijn bed onder de lakens gestopt. Voor het geval dat! De volgende ochtend word ik met een barstende koppijn wakker, ik kan me nauwelijks nog herinneren wat er de avond daarvoor allemaal gebeurd is. Vaag staat me bij dat het erg gezellig was. In mijn kamertje zwerven nog de stille getuigen. Plichtsgetrouwd als ik ben, sta ik op, want ik heb immers college. Op de fiets merk ik dat de alcohol nog door mijn bloed giert maar de frisse buitenlucht werkt ontnuchterend.

Op college wordt me gevraagd hoe ik me voel. Prima, niks aan de hand. Toch blijk ik erg grauw te zien. Ik neem plaats achter in de collegezaal om me achter mijn medestudenten te kunnen verschuilen, voor het geval ik mijn ogen niet open kan houden. We hebben kerkgeschiedenis van professor Jelsma. Met zijn enorm grote gestalte en zwierende grote handen ondersteunt hij zijn betoog. Ik voel me toch een partij beroerd en heb het idee dat ik van mijn stokje ga. Ik heb het warm en moet kotsen, maar hoe en waar? Ik moet naar buiten, de deur is echter naast de professor, onopvallend naar buiten sluipen is onmogelijk. Als ik nu opsta kan ik niet in een rechte lijn naar de deur afdalen, laat staan de boel binnen houden. Rustig blijven, Jan. Het is zo pauze dan kun je weg, maar het college over de diverse kerkscheuringen lijkt wel eeuwig te duren. Als Jelsma voorstelt om even te pauzeren ben ik opgelucht. Ik probeer tussen de schuifelende studenten zo snel mogelijk het toilet te bereiken. Als dat ternauwernood lukt, spuug ik alle berenburg met de geconsumeerde hapjes in de pot. Bij het doortrekken denk ik: hè hè, dat lucht op. Ik spoel mijn mond een aantal maal, een boterzure smaak blijft mijn pupillen teisteren.

Het lijkt me geen goed idee weer terug te gaan. Ik laat mijn spullen in de collegezaal. Ik wil zo snel mogelijk naar buiten en naar huis om mijn roes uit te slapen. Ik vertrouw erop dat mijn huis- en klasgenoot mijn spullen wel meeneemt als hij merkt dat ik niet meer op het college verschijn. Hoe heb ik zo dom kunnen zijn om überhaupt naar college te willen…? Nooit meer neem ik me voor. Krijgt mijn moeder toch nog gelijk.

 

Geef een reactie