Bij het opruimen vind ik tussen allerlei spullen een beduimeld boekje met daarin een losliggend vel. “Programma van de schoolavond van de Christelijke Scholengemeenschap Assen in Bellevue op 6 april 1979. Aanvang 20.00 uur.’ De rolverdeling op het stencil vermeldt: jan meints als hotelhouder. Wat gaat hier aan vooraf?
Ik zit in de vijfde klas van het atheneum. Best wel een verlegen jongen, die zich niet graag op de voorgrond begeeft. Ook een jongen met een innemende glimlach, markant gezicht en hunkerend naar aandacht om uit de schaduw te komen. Vlak voor de kerstvakantie hangt er een mededeling om het prikbord dat er leerlingen worden gezocht die een rol willen spelen in het toneelstuk dat op de jaarlijkse schoolavond zal worden opgevoerd. Op aanraden van mijn mentor meld ik me aan.
Op een zaterdagochtend moeten we in de aula bijeenkomen. Anja Knol, de vrouw van mijn voormalige wiskundeleraar is de regisseuse. Haar man zei altijd dat ik een getallenfobie had en ik was blij dat ik het vak kon laten vallen na de vierde klas. Ook herinner ik me van hem nog het krijtjesbombardement. Hij gooide namelijk altijd met zijn schoolkrijtje als hij de indruk had dat iemand niet oplette tijdens de les. Paul die voor me zat was een dromer en vaak niet met zijn gedachten bij algebra of kansberekening. En dat moest ik vaak bekopen met een krijtje tegen mijn hoofd, omdat de wiskundige niet echt zuiver kon gooien. Als ik het hoofd van Paul voorover zal dutten, schoof ik alvast een paar decimeter naar achter om uit de gevarenzone te blijven. Maar dat terzijde.
Zijn vrouw is een deftige, aimabele dame. Haar oog valt bij de selectie op mij, omdat ik zo’n mooie duidelijke en luide stem heb. Ze heeft een prachtige rol voor mij in gedachte als hotelhouder. Ik laat me overhalen en zit zo ineens in een totaal nieuwe groep van twaalf leerlingen waarmee ik elke zaterdag in een school in Witten repeteer voor ‘een onwaarschijnlijke historie in drie bedrijven’ met de titel ‘Vanavond om 10.48.’ Het is een vertaling van een Engelse komedie en daar heet het ‘Meet a body.’
Even kort een idee van het toneelstuk: William is een vertegenwoordiger die huis aan huis stofzuigers verkoopt. Op een dag klopt hij bij een huis aan, ontmoet wie volgens hem de eigenaar van het huis is, en probeert die een stofzuiger aan te smeren. Diegene verdwijnt echter plots in de keuken. William gaat naar hem op zoek, maar man is verdwenen. Terwijl hij alleen is, merkt William dat er een bloedvlek op het tapijt zit en dat er bloed aan de poot van de piano druppelt. Dan komt Ann binnen. Zij blijkt de echte eigenares van het huis te zijn en kijkt verbaasd naar William. William legt de situatie uit en zegt dat hij denkt dat iemand vermoord is in het huis. De twee komen een complot op het spoor om een bekend persoon te vermoorden. Ze beginnen een zoektocht in de hoop de moord te kunnen voorkomen. U raadt het al… De ontknoping is natuurlijk in mijn hotel.
Bij de eerste lezing van het stuk -we lezen allen onze rol hardop voor- en de volgende repetitiedagen groei ik langzaam in mijn rol van hotelhouder, die op onverwachte momenten opduikt en zorgt voor droge humor in het stuk. Ik moet dus de lachers op mijn hand zien te krijgen. Ik krijg er lol in en de zeven lange repetitiedagen zijn geen straf. Begin april hebben we de eerste doorloop in het echte decor op het toneel van Bellevue. Compleet met de kleding en attributen die we nodig hebben. De hotelhouder krijgt een forse snor. En dat is wel een dingetje. Bij de generale repetitie is de snor niet de juiste kleur dus er moet nog een betere geregeld worden. Ik mag snorloos mijn rol vervullen, maar op vrijdagavond krijg ik in de grime wel mijn echte grote snor op. Het ding zit vastgeplakt, maar ik ben bang dat hij tijdens mijn acties los zal laten en voel me verkrampt. Anja, de regisseuse, heeft het door dat ik mijn mond houd en continu aan de snor zit te voelen, ze probeert me aan het lachen te maken om me te laten voelen dat de snor wel blijft plakken. Ik ben er nog niet zo zeker van. Gelukkig hoef ik pas later die avond op.
Het derde bedrijf. De klok geeft 10.20 aan. De komende achtentwintig minuten moet ik de rol van mijn leven spelen. Het grote rode doek gaat open. Ik kom samen met een medespeler de gelagkamer van mijn achttiende-eeuwse hotel binnen. Een lach rolt door de zaal. Mijn eerste lange zin: ‘Deze kant op meneer. Dit is de conversatiekamer. Als u hier uit het raam in de richting van Brighton kijkt, kunt u de lichten van de pier zien. We zitten hier op het uiterste eindje van de klippen. Aan dit balkon is nog een treurige geschiedenis verbonden: verleden jaar is een onzer gasten er in een vlaag van zwaarmoedigheid vanaf gesprongen. Hij was hier om bij te komen, maar het hotelleven scheen geen goede uitwerking op hem te hebben.’ (Hoe vaak heb ik die zin wel niet hardop gezegd, de afgelopen weken.)
De snor blijft zitten…! Met het verhaal over de pier zal ik nog menig gast in mijn hotel verwelkomen, het wordt zo’n zinnetje dat het publiek uiteindelijk kan aanvullen… Ook heb ik een ongezonde fixatie met een plant, een aspidistra (waar ik voordien nog nooit van gehoord had). Door klunzigheid lukt het me om de aanslag die om 10.48 in mijn hotel gepleegd zal worden, te voorkomen. Maar wel wordt een groot deel van de klippen (het unieke sellingpoint van mijn hotel) weggeslagen door de bom die uiteindelijk in een transistorradio blijkt te zitten.
Het publiek haalt opgelucht adem. Wij als amateurspelers ook. Het doek valt en in de kleedkamer heerst een uitgelaten stemming. Het was een succes. We vliegen elkaar in de armen. Het is nog een pijnlijke kwestie om mijn snor waarvan ik bang was die tijdens het spel te verliezen, van mijn bovenlip te krijgen.