Het is mijn eerste vakantie als wees en dat komt plotseling hard binnen als je in Warschau op het vliegveld bent geland en je intrek neemt in je tijdelijke appartement. Als je je een beetje hebt geïnstalleerd denk je: ik zal mijn moeder even bellen dat ik veilig in Polen ben aangekomen. Ze vindt het altijd spannend als de kinderen in haar ogen verre reizen maken, met het vliegtuig ergens naar toe gaan, zeker naar een land waarvan ze de vreemde taal niet spreken. Ik sta met mijn mobiel in de hand. Haar nummer is nog voorgeprogrammeerd, maar dan denk ik: shit dat hoeft helemaal niet! Of preciezer: ik kan haar helemaal niet meer bereiken! Zo’n gevoel blijft nog een tijdje om je heen hangen en legt een sluier over je vakantie. Hoe je het ook probeert te omzeilen het komt steeds als een boemerang terug. Op een zonnige zondag een paar dagen later ben ik in Krakau aangekomen en wil een bezoek brengen aan Nowa Huta, een modelstad die rondom een staalfabriek in een buitenwijk van Krakau is gebouwd naar Russisch ontwerp. Het moest de socialistische ideale stad worden voor arbeiders om in te wonen en te werken. Ik ben benieuwd hoe zo’n paradijs eruit ziet, alhoewel ik bij Russische bouw wel een bepaald idee heb. Maar ik lees in de reisgids dat er bekende ontwerpers en architecten bij de bouw betrokken zijn geweest, niet alleen van Russische origine maar bijvoorbeeld ook Zweden en Fransen. Met de tram vertrek ik naar Plac Centralny. Massale betonblokken dringen mijn blikveld binnen precies zoals ik het van te voren had uitgetekend. Weinig laagbouw, de straten zijn breed en er is opvallend veel groen. Er is veel ruimte voor scholen en sportfaciliteiten. Een echte heilstaat is het echter nooit geworden. Tegenwoordig is de staalfabriek in Britse handen en de meeste mensen in Nowa Huta zijn werkeloos. Maar wat ik interessant vind aan dit project is dat de bewoners in de jaren ‘70 vonden dat in deze wijk ook een kerk moest komen. Dat was natuurlijk opmerkelijk in een staat die het atheïsme hoog in haar rode vaandel droeg. De arbeiders kregen de Poolse paus achter hun plannen. Karol Wojtyla was toen echter nog aartsbisschop van Krakau. De behoefte van de arbeiders aan ‘opium voor het volk’ kon niet langer genegeerd worden. Het is een eindje lopen, want ‘De Ark van de Heer’ zoals de kerk genoemd is, ligt aan de rand van de modelwijk. In 1977 is het gebouw in gebruik genomen. Het dak doet inderdaad aan een ark denken. Het heeft een hoge ovale gevel en ik zie weinig ramen. Een immens kruis piekt hoog boven de bomen uit. Om me heen lopen mensen, met kleine kinderen aan de hand ook richting de Ark. Er zijn veel erediensten op deze zondag. Als ik het goed bekijk zit er ongeveer een half uurtje pauze tussen de diensten, als je uitgaat van een viering van ruim een uur. Ik hoor de gelovigen zingen. Op typische Russische wijze zijn er luidsprekers aan de dakrand bevestigd. Onder een afdakje buiten de kerk zitten ook mensen die de dienst volgen. Zou de kerk zo vol zijn? Het is misschien oneerbiedig om zomaar een kerk in vol bedrijf binnen te stappen, maar ik ben te nieuwsgierig en sluip de grote deur binnen en sluit op de achterste rij aan. Het interieur is imposant en er is toch een prachtige raampartij met glas in lood. Centraal in de ruimte probeert een woeste bronzen Jezus aan Zijn kruis te ontsnappen. Tijdens het zingen heb ik oogcontact met een mevrouw. Als de dienst is afgelopen, komt ze op me af. Ik vrees een reprimande, maar in uiterst gebrekkig Engels vertelt ze dat ze mij iets wil laten zien. We lopen naar een soort consistoriekamer, een ruimte waar religieuze spullen worden verkocht. Ze vraagt of ik katholiek ben, ik ontken, maar zeg wel religieus geïnteresseerd te zijn. Ik moet maar even rondkijken of ik iets van mijn gading vind in het kleine winkeltje. Achter mij rommelt ze aan haar nek. Ze denkt dat ik het niet zie, maar ik houd haar nauwlettend in de gaten. Ze haalt een rozenkrans tevoorschijn. Ik neuzel wat tussen boeken en bidprentjes. Dan staat ze opeens recht voor me. Ze pakt mijn linkerhand en vouwt hem open. Ze legt voorzichtig een miniatuur afbeelding van Maria in mijn hand, die ze als bedeltje aan haar rozenkrans had hangen. Ze wil dat ik het als geschenk van haar aanneem. ‘Zonder bijbedoeling hoor,’ zegt ze, ‘maar ik voel dat ik u dit moet geven.’ Ik maak een buiging en leg mijn andere hand op mijn hart en bedank haar vriendelijk. Het is een lief en bijzonder gebaar. Pas later dringt de symbolische waarde tot mij door. Ik, die geen moeder meer heb, krijg moeder Maria van een wildvreemde vrouw alsof ze weet dat ik mijn moeder mis en zij mij troost wil bieden. Ook schiet de zegswijze van mijn moeder door me heen, die altijd placht te zeggen als het om Maria ging: Die katholieken met hun Mariaverering, ze is ook maar een gewone vrouw die door het kruis tot genade moest komen. Nee, mijn moeder had van de maagd Maria, moeder van Jezus geen hoge pet op. Ik ben het niet met haar eens, zeker niet nu ik deze kleine zilveren Maria met me meedraag op mijn verweesde vakantie.