Eigenlijk zou ik deze week met een vriendin naar Ierland gaan. Ons hoofddoel was Galway waar we elkaar vijfentwintig jaar geleden hebben ontmoet. Deze plannen staan voorlopig in de ijskast en daarom zoek ik naar het dagboek van die vakantie. Erg frustrerend als je die niet kunt vinden. Wel kom ik het schrift van een jaar later tegen toen ik voor de tweede keer naar dat fantastische land ging. In een heerlijk zonnetje nestel ik me op de bank en blader door mijn notities. Bonnetjes, kaartjes, flyers, bierviltjes en andere souvenirs vallen op de grond, ze zitten her en der tussen de pagina’s. Het duurt niet lang of ik ga volledig op in mijn vakantie een kwart eeuw geleden.
Ik lees de eerste pagina nog eens. De vakantie heeft een motto, dat moet ik van te voren bedacht hebben, want het is het eerste dat geschreven is. “Traveling that’s the shit, man. Het sterkt lichaam en geest. Sommige mensen zeggen dat vakantie niets met de realiteit te maken heeft, maar vertel mij dan eens welke levensstijl wel reëel is? Wat is dan wel echt?”
Via de vlucht naar Dublin begin ik de reis zo noordelijk mogelijk in Donegal, en zak dan steeds verder met de bus af langs de westkust naar het zuiden. De eerste dagen regent het vaak en dat slaat over op mijn stemming. Uit mijn verslag merk ik dat ik een beetje met mijn ziel onder mijn arm rondloop. Gelukkig is er in Sligo een Marc Chagall tentoonstelling, en sta ik voor het eerst oog in oog met zijn kleurrijke kunst. Het maakt een onuitwisbare indruk op me.
Na een paar dagen ben ik in Galway en logeer in hetzelfde hostel waar de ontmoeting plaatsvond. Het voelt als thuiskomen en vanaf dat moment verdwijnen de sombere gevoelens. Met de boot ga ik naar de Arans Islands, die in de jaren daarna voor ons beiden een soort toevluchtsoord zullen zijn. Ik huur een mountainbike en verken het eiland. De vele stenen muurtjes zorgen voor een grijze worm door het golvende groene landschap. Je vindt er veel Keltische resten zoals kruizen en graven. Ik moet opletten dat ik links blijf fietsen, soms vergeet ik dat gewoon en dat kan bij een bochtig parcours lelijke gevolgen hebben. Keep left, Johnny! Op de terugweg ontdek ik dat ik verbrand ben door de zon. Zo snel kan het weer in Ierland omslaan.
Het grote avontuur begint in Bantry. Daar laat in mijn zware rugzak achter en met een minimum aan bagage en een gehuurde Falcon Explorer fiets ik een paar dagen over het schiereiland Beara. Van de drie landtongen die daar liggen de minst toeristische. Hier kun je nog vast komen zitten in een kudde schapen die midden op de weg staan en fiets je niet tussen alle touringcarbussen die de Ring of Kerry doen in een dag.
De tocht naar Glengariff gaat naar beneden, dat is lekker om mee te beginnen, bearable, zeker als je niet vaak meer op een mountainbike zit. Het woeste landschap, het vele groen, de heuvels, de puntige rotsblokken, de meertjes en de verrassende baaien. Hier valt de puzzel in elkaar, daarom houd ik van dit land! ‘And God created this, its fucking unbelivable,’ staat er met uitroeptekens in het dagboek. In Castletownbere las ik een rustpauze in. Mijn lunch uit de lokale supermarkt verorber ik op de trappen van de kerk. Een andere biker, een Ierse accountant die in Londen werkt, houdt me gezelschap. Hij raadt me aan te overnachten in Allihies en vraagt me de groeten te doen aan zijn vriend die daar nog logeert. De kabelbaan naar Durland Island is helaas afgesloten vanwege filmopnamen, dus een tijdelijk verblijf tussen de Jan-van-genten zit er vandaag niet in. Als ik daar later met de vriendin nog eens terugkeer, blijkt het een gammele constructie te zijn waarbij je eerst een kruisje wilt slaan omdat je niet zeker bent of je heelhuids de overkant zult bereiken.
Allihies blijkt een gat te zijn: vier pubs en een kerk. Als je hier een scheet laat dan ruikt iedereen het. Het hostel wordt gerund door een Duitser en is erg klein, maar ik heb een bed voor vannacht. In de kroeg drink ik mijn eerste Guinness van die dag. Het viltje spreekt van ‘Scenes from an Irish Summer’. Het zou een mooie titel voor een boek kunnen zijn. Aansluiting is zo gevonden, want de gasten aan de toog zijn nieuwsgierig naar verhalen, en omgekeerd. Het zijn vissers, ze vertellen over hoe ruw de zee hier kan zijn. De mannen van de safequard moeten vaak in een roeibootje uitrukken. Het zijn stoere mannen met stoere verhalen. ‘Fisherman don’t go to hell,’ zingen ze luid als toegift. Buiten – want de temperatuur is nog lekker – ontmoet ik medetoeristen. Richard (Waal) en John (Brit) en Henry (local) die achttien jaar geleden naar dit dorp is gekomen om er fiction te gaan schrijven. ‘Moet je ook doen. Er staan hier veel huizen te koop. Je zult je wel moeten aanpassen aan de regels hier, maar dan heb je een goed bestaan.’
Ik vraag wat hij aan het schrijven is. De laatste tijd is hij echter meer aan het klussen bij allerlei mensen in Allihies en omgeving. De schoorsteen kan blijkbaar niet roken van het schrijven alleen. Ook Richard en John bivakkeren hier al langer en ze proberen me over te halen een tijdje te blijven. Ik lach het aanbod weg. Met veel bier en goed gezelschap blijf ik langer in de kroeg dan ik misschien gewild had, want morgen moet er natuurlijk gewoon gefietst worden.
De volgende ochtend ga ik op aanraden van de jongens toch eerst even langs de tra, het strand. Een prachtig zandstrand – Spanje zou er jaloers op zijn. De zee ligt er rustig bij. Ik durf een ochtendduik te nemen, mede omdat een aantal jonge Paddies me al voor zijn gegaan. Als ik op de fiets stap staat de zon alweer stralend aan de hemel. Het begin is erg steil en ik moet flink op de trappers staan. Dat valt niet mee, soms loop ik een stuk met de fiets aan de hand. Had ik gisteravond ook maar niet zo moeten drinken, flitst door me heen. Ik vraag me af of ik Kenmare wel ga halen en kijk of er een andere route is. Uiteindelijk zeg ik tegen mezelf dat ik toch geen mietje ben en ga ervoor. De route gaat langs de kustplaats Eyeries en er is tot mijn verrassing ook nog een gedeelte bos, dat voor de nodige verkoeling zorgt, want het brandt hard op mijn ingesmeerde velletje. De laatste vijftien kilometer naar Kenmare is vlak, dus ook vandaag zal ik slagen in mijn missie. De douche in het hostel is weldadig en ik verlang naar een hapje in een gezellig restaurant. Ik gun mezelf niet echt tijd om lang op verkenning uit te gaan. Als de inrichting en het menu me aanstaan, vraag ik om een ‘table for one’. Terwijl ik op de grilled salmon wacht, merk ik commotie om me heen. Naast me zit een typisch Engels gezin, aan hun taalgebruik te horen. De vrouw draagt een sweatshirt van Fruit of the loom en een grote zwarte Ray-Ban, hoewel binnen de zon absoluut niet schijnt. Haar man lijkt regelrecht uit de serie Who pays the ferryman weggelopen. Het gezin is compleet met twee kleine kinderen. Maar er is duidelijk iets aan de hand. De vrouw wenkt het meisje dat ons bediend. Ik zie haar in mijn richting knikken en even later verkast het gehele gezin naar een ander tafeltje. Als het meisje later mijn zalm serveert doet ze alsof er niks aan de hand is, maar ik vraag me toch af wat er mis is. Nadat ik me het gerecht heerlijk heb laten smaken, ontdek ik in de spiegel op het toilet wat het probleem is. Ik zie een vuurrood hoofd – what’s new – maar daaroverheen allemaal witte schilfers alsof ik zwaar psoriasis heb. Tja, als ik daar tegenaan moest kijken zou mij de eetlust ook vergaan! Ik maak dat ik zo snel mogelijk het restaurant uitkom, en knik nog even schijnheilig vriendelijk naar het Engelse gezin als ik langs hun nieuwe tafeltje loop. Met Zwitsal crème probeer ik de ergste vellen een beetje te maskeren. Dat wordt vroeg naar bed vanavond, ik durf de deur niet meer uit.
De volgende dag ben ik bijtijds wakker, maak een ontbijtje en probeer de schade aan mijn gezicht zoveel mogelijk te herstellen. In de bescherming van de groene heggen leg ik de laatste vijfenveertig kilometer richting Bantry af. Zo vroeg is het nog heerlijk rustig, en kan ik volop van het golvende uitzicht genieten. Al voel ik me wel gebrandmerkt en heb ik het idee dat zelfs de schapen vandaag de andere kant opkijken.